- pointe
- pointe [pwẽt]〈v.〉1 spits ⇒ punt, tip 〈van doek〉2 〈puntig voorwerp〉 ⇒ nagel, priem, etsnaald, tong 〈van gesp〉 ⇒ prikkel 〈van prikkeldraad〉3 〈figuurlijk〉toppunt4 steek ⇒ toespeling, rake opmerking5 〈figuurlijk〉spoor ⇒ een beetje, vleugje, snufje6 driehoekige doek ⇒ hoofd-, halsdoek, luier7 〈meervoud〉spitzendans♦voorbeelden:1 pointe d'asperge • aspergekops'asseoir sur la pointe des fesses • op het puntje van zijn stoel zitten〈aardrijkskunde〉 pointe de terre • landtongpointe fine • fijnschrijvermarcher sur la pointe des pieds • op de tenen lopense terminer en pointe • spits toelopen2 pointe de lecture • grammofoonnaaldpointe sèche • drogenaald(gravure)3 heures de pointe • spitsuurvitesse de pointe • topsnelheidêtre à la pointe de qc. • zich in de voorhoede van iets bevindenpousser une pointe de vitesse • met topsnelheid fietsen 〈wielersport〉de, en pointe • geavanceerd, speerpunt-, voorhoede-5 il parlait avec une pointe d'accent espagnol • hij sprak met een licht Spaans accentune pointe d'ironie • een zweempje ironie7 faire des pointes • op de spitzen dansen¶ la pointe du jour • de dageraad1. f1) punt, spits2) scherpe punt3) toppunt4) rake opmerking5) een beetje6) driehoekige doek2. pointesf plspitzendans
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.